den sprake geweest, waaraan ik mij niet kan onderwerpen.

Franschen! Ik ben tot alles bereid om mijn vaderland te helpen, zich op te heffen uit zijn verval en het den verloren rang onder de mogendheden te doen hernemen; de eenige opoffering, die ik niet wil doen, is die mijner eer.

Ik ben en wil zijn een man van onze eeuw, ik breng oprechte hulde aan al wat er grootsch in is, ik heb den heldenmoed onzer soldaten bewonderd, van welke kleur ook de banier was, waaronder zij optrokken, en ik heb God gedankt voor al hetgeen hun dapperheid bij den schat van Frankrijks roem heeft gevoegd. Tusschen u en mij moet noch misverstand, noch terughoudendheid bestaan. Neen, ik wil mijn vaandel niet prijs geven, omdat onwetendheid of lichtgeloovigheid gesproken hebben over voorrechten, absolutisme en onverdraagzaamheid ; over tienden en leenrechten, en over, ik weet al niet, wat voor spookbeelden, welke de kwade trouw voor uwen geest poogde op te wekken; ik zal den standaard van Henri IV, Fran9ois I en Jeanne d’ Are niet uit mijne handen laten wringen.

Dat vaandel overwon de barbaarschheid in de vlakten van Afrika, welke de getuigen waren van de eerste wapenfeiten, door de vorsten van mijn huis verricht; dat zelfde vaandel zal de nieuwe barbaarschheid, die de wereld bedreigt overwinnen!

Ik ontving het als een geheiligd pand van den ouden koning mijn grootvader, die in ballingschap stierf.