oogen zijn verblind, uw gemoed is ontadeld, uw hait, is versteend. Huichel niet langer, dat ge mij bemint, wreedaard! Gij schept er een helsche vreugde in, mijn vaderhart te folteren. Gij wilt mijne grijze haren van hartzeer ten grave ■ doen dalen. Welnu, gij zult dat schouwspel genieten, maar mèt mijn vaderhart zult gij uw eigen ingewanden verscheuren. Gij zult het voelen wat het zeggen wil een vaderhart te doorboren, een vader tot wanhoop te brengen; gij zult uw eigen kind, gij zult uwen eenige.... Agilph, volbreng uw last. (Beze opent het naastgelegen vertrek en Theodehald vliegt zijn vader Hermenigild te gemoet.)

XIV.

De vorigen. theodehald.

THEODEHALD.

Vader, mijn vader!

HERMENiGiLD. {verslageti.)

Hemel, mijn kind, mijn Theodebald!

THEODEHALD.

Ach, mijn vader; spoedig, mijn vader! De beulen, .die van op onze vlucht ons herwaarts sleurden, o, zij waren zoo onmenschelijk; kom spoedig, moeder zucht in den kei’ker.

HERMENIGILD.

Groote God! Ik voel mijn hart bezwijken!