»,Wel hoe! ’k zie eens met rouw omtogen
Dat voorhoofd, en van glans beroofd!
’k Zie eens ’t azuur dier englenoogen
Door tranenbeken uitgedoofd!
«Neen, neen: stijg op naar hooger koren,
Waar God zijn zaligen verblijdt!
De jammerdagen, u beschoren,
Schenkt u de algoede Schepper kwijt.
«Geen traan besproeie uw stervenssponde!
Van hier het zwarte rouwgewaad!
Men juuble bij uw laatste stonde
Als bij uw eersten dageraad.
«Om ’t voorhoofd mag geen nevel varen!
Niets, wat aan graf herinren mag!
Die schuldloos is als in uw jaren,
Zijn jongste is ook zijn schoonste dag!”
Gods Engel, bij deez’ laatste woorden
De blanke vleuglen reppend, zweeft
Naar boven, naar Gods zalige oorden:
«Uw kindje.... moeder. ... heeft geleefd!”
H. J. Allard.