AAN MSTERBAM ,

BIJ ’T JUBELFEEST

VAN

la'zs le^Fs.

Wie durft der zonne kreits en lentewekkend licht, En zomerkoesterend en lierfstdoorstralend vier Naar ’t leven der natuur te ontvouwen, in een Dicht, Dat niet meer omvang heeft dan één bladzij papier?

En zomerkoesterend en herfstdoorstralend vier

Naar ’t leven der natuur te ontvouwen, in een Dicht,

Bat niet meer omvang heeft dan één bladzij papier?

Wie kan in kleur of steen verbeelden voor ’t gezicht.

Een negenstemmig choor dat bruisschend stout en fier

Zich tot de hoogste sfeer der hoogste heem’len richt.

In harmoniëndans en melodiënzwier ?

Al dorst ik dat; al kon ik dit; ’k zag nog geen kans. Om aan uw diadeem een nieuwen parelglans Te hechten, Amstelstad, mijn droom, mijn zielsvriendin!

Om aan uw diadeem een nieuwen parelglans

Te heckten, Amstelstad, mijn droom, mijn zielsvriendin!

Maar toch, wat u nooit Bard tot lof zong, waag ik thans: Gij zijt, in Neerlands Rijk, der Steden Koningin... Gij zijt, in Amstelland, de lieve Benjamin.

Gij zijt, in Neerlands Rijk, der Steden Koningin...

Gij zijt, in Amstelland, de lieve Benjamin.

J. W. Brouwers.