WOLKEN-JACHT.

Wanneer ik ’szomers, ’t stadsgewoel ontsneld,

Mij henenwend, om eenzaam rond te dwalen,

Naar ’t somber woud of ’t lustopwekkend veld.

Waar ’k ruim en frisch weer adem wenscht te halen,

Dan keert het vaak teruggewenscht weleer

In droomen voor mijn geestesblikken weer.

En heel mijn blijde en zorgelooze jeugd,

Verruklijk voor mijn zielsoog weer herrezen.

Vertoont zich in den gloed der levensvreugd.

Met alles wat voorheen mij lief mocht wezen.

En ’t is mij, weergekeerd tot dat gebied,

Of ’t lang verleen in ’t heden overvliet.

’k Snel met mijn makkers nog langs ’t pad.

Dat kronklend voert door schoone lindedreven.

En nader weer mijn uitverkoren schat.

Mij in een jeugdig duivenpaar gegeven.

Of, sla den bal met teugellooze kracht

Tot waar de hand des jongen vriends hem wacht.

O, ’t is dan of mijn borst van vreugde zwelt.

Mijn bloedstroom als weleer zoo snel gaat vloeien.

Verbeeld ik mij dat in het golvend veld

Mijn medgezellen vroolijk samen stoeien.