lOf i 11T ïï §,

Eene oude legende op nieuw verhaald.

Daar, waar de zon haar vuurge middagstralen Verzengend op het aardrijk neer doet dalen,

In ’t eenzaam woud, ver van Egypte’s strand, Stond op den berg de schaamle hut geplant

Eens kluizenaars, die daar met zijne boeken.

Met kruiden voor de zieken op te zoeken, Met boete doen en bidden dag en nacht,

Reeds vijftig jaar getrouw had doorgebracht.

Om alles, wat de zinnen streelt, te vluchten, Nam hij tot spijs schier niets dan rauwe vruchten.

En haalde hij tot dagelijksch gebruik, Het water met een zwaren steenen kruik

In ’tlage dal en droeg het naar den top Des stellen bergs zwaar ademhalend op.

Zoo had hij reeds verscheiden duizend dagen. Vol moed, zijn kruik ten bergtop heengedragen; Maar eindlijk kreeg hij tegenzin er aan

En dacht: ik heb dit veel te lang gedaan. ïWaarom”, sprak hij, «mijzelven af te beulen

»Met ’t water steeds ter bergspits op te zeulen ? »Ofschoon ik met die zware kruik niet zwoeg,

»Doe ik toch nog boetvaardigheid genoeg.

ïMet heden mee volhard ik nog drie dagen: »Dan ga ’k naar ’t dal mijn woning overdragen.”

O” —'■—***'» “ ■ ‘"O Zoo morde hij reeds voor den derden keer, En zeeg mistroostig bij den put ter neer.