Nadat hij daar een wijl had zitten droomen, Moest hij toch weer den berg zien op te komen;

Hij tilt zijn kruik, diep zuchtend, van den grond En klimt omhoog, en klaagt met luiden mond,

Bij eiken stap al meerder ontevreden. Toen hij op eens een voet hem na hoort treden.

Hij wendt zich om en zoekt wie met hem ging; Hij ziet, hij zoekt doch vindt geen sterveling, Maar hoort een stem, wat hem nog meer ontstelt, Die ïeen-twee-drie” en zoo al verder telt.

Hij gaat weer voort, de stem gaat voort met tellen Tot aan zijn kluis. Daar blijft zijn hoofd zich kwellen

Wat of toch wel die stem mag zijn geweest: Of mensch of spook, of hel- of hemelgeest ?

Des andren daags hoort hij, hij ’t opwaarts treden, Weer de eigen stem, hij ziet in ’t zand de schreden

Des vreemdelmgs, die steeds zijn oog ontvliedt, Hij hoort zijn taal den spreker ziet hij niet.

De derde dag is gloeiend aangehroken, De zon doet schier het bloed in de aadren koken

Egbertus torst zijn waterkruik alweer; Het zweet stroomt hem van ’t dampend aanzicht neer.

Hij mort, hij klaagt nog meer dan ooit te voren; Hij hijgt en zucht... hij geeft den moed verloren

En wil terug. Het tellen vangt weer aan... Hij wendt zich om en... ziet een Engel staan.

Recht voor hem glanst, in duizend gloriestralen. Een afgezant der hooge Hemelzalen.

Hij toont den grijs een hoek; zijn linkerhand

Wijst op des kluiznaars stappen in het zand, Hij telt die en op een der gouden blaeren, Waar al de voorgen reeds geschreven waren,

Schrijft hij ze bij, en naamloos blij te moe Spreekt hij aldus den ouden Egbert toe;