Maar hoor, wat klank verstoort mijn bange wanhoopskreten ?

Ja, ’t is Moreno zelf, die uit'zijn graf mij spreekt:

„Gij, kleine van geloof! Hoe ? zijt gij het vergeten, „Dat God niet sterft, maar eens den traan der onschuld wreekt ?

„Hij laat op ’t wentlend rond zijn alziend oog staag dalen ; „Hij heeft vóór de eeuwen reeds het tijdpunt vastgezet , „"W aarop de blanke deugd in al haar glans zal stralen , „Waarop zijn bliksemflits den trots der boosheid plet. „En laat Hij ook op aard in druk soms de onschuld ' zuchten,

“~ ~ y „Haar schoone zegekroon blijft in zijn hand bewaard ; „Juicht al in strafloosheid de misdaad, niet ontvluchten

„Zal zij de felle wraak, haar door Gods toorn gespaard. „Eens, als het kruis verschijnt, gedragen op de wolken, „Dan , op den schrikbren dag ter wederwraak bereid, „Klinkt het uit ’s Kechters mond aan de verplette volken, „Dat God niet sterft. maar leeft en heerscht in eeuwigheid.”

13 Mei 1877,

S, T. T.

LIED

VAN ’T HEMELSCH JERUSALEMx

Jerusalem, o Hemelstad! Het zien, het zien alleen is zalig Van d’eeuwgen vree, dien gij bevat; Verheven burcht! die zoo lieftalig Als eene bruid, in Englenglans, Omstuwd dbor duizende Englenkoren, Van gindschen hoogen sterrentrans Op levend rotswerk staat te gloren!