„Nu, nu, mijn lieve, goede moeder,” vervolgde Bertha, haar een hartelijken kus op haar lippen drukkende, „laat, wat ik u bidden mag, die gedachte u niet meer ontrusten.” „Ik zal morgen vroeg, om uw verjaardag eens goed te vieren, de mis gaan hooren; nu, wat zegt ge daarvan P” .

„Och, mijn lieve kind, ik weet het wel, gij zult dit alleen doen, om uw moeder tevreden te stellen, op de wijze, zoo als men een kind een koekje geeft.”

„Maar, nu moet ik toch ook zeggen, mamaatje, dat er geen land met u te bezeilen is; gij kunt toch niet over mijn gevoelens, over mijn geneigdheid oordeelen.”

„Wanneer ik een en ander in verband breng met gezegden, welke ge u wel eens omtrent den godsdienst hebt laten ontvallen, dan zeker wel, mijn kind.”

,De slechtste kan zich beteren, moeder, en wat men was, behoeft men niet te blijven. Daarbij, er is tegenwoordig niet het minste op mijn gedrag aan de merken.”

„Daarin hebt ge, den Hemel zij dank, gelijk. Sedert die ellendeling van een schilder u niet meer spreekt.”. .

„Stil, stil, mamaatjeviel zij haar in de rede, „al heeft onze omgang opgehouden, ik mag u zoo niet over hem hooren spreken. leder mensch heeft zijn gebreken, maar ook zijn goede hoedanigheden, en dit laatste is met Charles, meer dan gij denkt, het geval. Daarbij, waar er twee misdoen, hebben zij ook beiden schuld.”

„Het is eerlijk en oprecht van u dit te bekennen, mijn kind, maar wat helpt dit alles, zoo uw denkwijze omtrent godsdienst en zedenleer niet verandert ?”

Laat ons daar nu niet langer over praten; zie, het wordt laat en tijd dat gij te bed komt.”

„Zeer waar. ik heb rust noodig; dagelijks voel ik mijn krachten verminderen en als ik denk .... aan aan

Nu, waar aan. ? wees toch niet zoo treurig, mijn goede moedertje.”