Een Mozes wordt, een hemeltolk, Wetgever van Gods eigen volk. Die steen zal eens Gods tempel schragen

Die steen zal ’s Heeren wetten dragen,

Gelijk des Heeren wil voorheen Den volke werd vertolkt op tafelen van steen. Ach! mocht de Heer dien steen niet breken Om zich op ’t zondig volk te wreken! Gelijk eens Mozes deed,

Toen gramschap hem den boezem spleet, En hij zijn kleed In flarden reet

En de eedle tafelen der Wet in stukken smeet! Moge eerder uit dien steen eens Gods genade vloeien! Gelijk bij ’t brandend zonnegloeien , Die de ingewanden deed verschroeien

Tan ’t volk van Israël, Eens Mozes, op Gods hoog bevel, Uit Horebs harde rots eene fontein deed vloeien I

’s Heeren macht Toont zijn kracht. Jericho, uw sterke wallen Lieten hunne steenen vallen

Bij het zevenvoudig schallen Der bazuinen hard en schel, Die op Jozuë’s bevel Met het volk van Israël

Zeven keeren moesten klinken Om de wallen te doen zinken

Tempel öods! wat zijt gij groot! Zeven gaven, zeven wetten Xlinken, als zooveel trompetten, In uw zegenrijken schoot. m- •• I » *> n Ir iT\TI

Maar zij doen geen muren kraken, Want zij moeten u volmaken: ’t Zevenvoudig Sakrament Blijft als zegel Gods geprent