Op de steenen uwer wanden; Dat zijn uwe hechtste banden ,

Dat, uw duurzaamste ciment.

o Steen! een Godsgezant zal u genaken; Hij zal hem, op Gods wille , raken En ’t offervuur op zijne kruin doen blaken,

Gelijk den steen van Gedeon, Eer hij den veldslag der Madianieten won.

o Steen! o steen! hoe nietig is uw waarde! Edoch wat speelt ge pen groote rol op aarde! o Steen ! o grondsteen van de kerk ! <mm t .1 w-rr Mlr I

Wat schetst gij een verheven werk I Gij toont den hoeksteen aan, waarop do Apostlen bouwden Die Christus als de rots der Groote Kerk beschouwden,

Gelijk ’t de Heiland had beloofd, Gelijk Hij ’t spelde, vol vertrouwen. Aan Petrus, aller opperhoofd :

„Gij zijt de steen! op u zal Ik Mijn Kerke bouvven.’

’t Heelal was eens de tempel, het altaar En beide zonder perken.

De mensch was priester-offeraar , Die opdroeg aan zijn Heer het puik van ’s Heeren werken. De Helle ontsloot haar wijde poort;

De zonde, als eene slang, kroop in het heilige oord, En spoog haar zwadder op het evenbeeld des Heeren,

Dat door de zonde alleen zijn adel ging onteeren, Terwijl de schoone rust der wereld werd gestoord. Een nieuwe priester moest verrijzen,

Geen schepsel meer uit Paradijzen Maar uit den schoot van ’t stargewelf; Die priester was Gods Zone zelf!

Hij daalde van den Hemel neder Herstelde d’aardschen tempel weder; En nu werd elke christenkerk Bezegeld met het godlijk merk,