ZUSTER MARiA MAGDALENA.

I.

In een der achterbuurten van Delft woonde, ruim een kwart eeuw geleden, een gezin, bestaande uit vader, moeder en zes kinderen. Des zomers heerschte er eenige welstand, maar des winters, wanneer er voor den armen, zwakken man weinig of niets te verdienen viel, kon het wel eens zoo treurig gesteld zijn, dat de hulp der Vincentius-vereeniging er goed te stade kwam. Dit was, onder anderen, het geval in den Winter van 1855—56.

Reeds elf weken had het gezin moeten teren op de verdiensten van eenig brei- en naaiwerk, waarmee moeder en een paar dochters zich bezighielden. Dit leverde ondertusschen zoo weinig op, dat de jongere kinderen meermalen des morgens zonder eten naar school gingen en des middags het gezin zich moest behelpen met een stuk droog roggebrood of met een enkel bord soep, dat van wege de stad aan de armen werd verstrekt.

De nood was thans grooter dan ooit, daai’ de vlijtige vader reeds sedert Oktober geen werk meer hadgeliad, wegens een gevatte koude aan het sukkelen was geraakt, en sinds drie, vier weken het bed hield. Behulp der Vincentius-vereeniging liet zich thans ook niet .wachten. De Heeren die belast werden den toestand te onderzoeken, waren reeds van vroeger met het gezin bekend. »Hoe gaat het, van Schalen ?” is hun eerste woord, tot den vader gericht, die in het binnenvertrek op een hard maar zindelijk bed lag, »hoe gaat het?” »Ach, Heeren,” sprak de man met een zachte stem en op den toon