Voor ’t argloos hart zijn fijne webben. *Te weer! Zij zullen haar niet hebben.

sDe schoone, blanke ziel van ’tkind!” En duizend kleinen dringen nader

Zieii om die tweede moeder heen.

Zij spreekt hun van een God, een Vader, Van ’t .Jesukindje, teêr en kleen.

Van ’tstalleke en het koor der Engelen, En later, hoe ze doornen strengelen. Die ’t bloed doen stroomen uit Zijn hoofd, Hoe boosheid Hem aan ’t Kruishout hechtte,

— En Hij den moord’naar aan Zijn rechte De vreugd van ’t Paradijs belooft Een traan in ’t oog der schuldeloozen

Q Is haar het zoetst, het eenigst loon. o. Zag ze u immer schuldloos blozen; Uw onschuld, kleinen, is zoo .schoon!

En als uw zilvren stemmen mengelen. Zoo zoet als ’tjuublend koor der Engelen;

HO Jesukindje, teêr en klein, ïßewaar Uw kindren smetloos rein, ïßehoed hen voor der zonde smarte,”

Dan glanst haar oog, en bidt beur harte.

Doch plotsling heeft een marmerwit Als dat des doods haar aanschijn overtogen...

.y** W . Was dat geen oorlogskreet? o Vader in den hoogen! sßidt, kindren, zegt ze, kindreia bidt!”

Het was dier dagen een, met bloedrood letterteeken In ’tboek der menschheid aangestipt. De wrekende Engel Gods scheen weder neêrgestreken

Als eens voor Solyma. Ontglipt Was ’t zegenrijke zwaard aan veler dappren handen, Gestroomd had veler hartebloed;

En weêr had de oorlogsdraak zijn gloeiende ingewanden Met lillend menschenvleesch gevoed.... ’tWas de avond van dien dag....