Knielde in haar bidstoel neer en sprak hare ochtendbêe:

En kalm, ten einde toe, bad ze ook de laatste Ave, En trad daarna in den salon, geheel blijmoedig.

't Was een schermutseling, niets meer, vernam zij [spoedig.

Wat Beieren, al te flinke en stoute tirailleurs, En plotseling verrast door vlugge franc-tireurs.

Misgolden het ditmaal. ’t Werd weder stil in ’t [ronde: 3>Een dokter? vroeg Irene is er een zwaar gewonde?—

En inderdaad, men droeg daar juist, uit gindsche laan. Een Beiersch officier, bleek en bezwemen, aan. Een knerp] har! 7Ün hals flnnrhnnrr! pti 7ipl in s+mnmAn

r,en Kogei nau zijn nais uoorDOOra en zie! in stroomen Gutst er het donker bloed. En naderbij gekomen. Boog zich Irene naar den bleeken jongeling.

En zonder zucht of klacht, zelfs zonder huivering. Ging zij de dragers voor, en zachtkens zonder schokken.

Liet m’ in de kamer, door Rogir zoo vaak betrokken, Als hij zijn bruid bezocht, hem neer op de matras, Zij nam zijn bloedig vest en das en manteljas

En droeg die uit de zaal, zij zelf, de goede, spreidde, De zachte kussens, waar men d’ arme in nederleide. En keef op d’ ouden knecht, die daar half mokkend stond,

En toen de dokter den gekwetsten man verbond. Hielp zij met raad en daad, gelijk een liefdezuster En nu zij weldra zag, tevreden en geruster.

Hoe de gewonde al zacht de oogen opensloeg. Waar zij verwondering las, ja, maar ook danks genoeg, En nu hij sluimren kon, nu neeg zij tot hem neder, l<n nnaQlr'fö •nlnL-cnl qti tumn/ljan woHat*

ttn maakte pluksel en verbond de wonden weder, Zóó handlen rekende Irene zich ten plicht.

Des avonds kwam de arts terug, en ’t scheen, niet licht Zag hij den toestand in; tenminste als verlegen.

QJ(t f CJ/ Hoofdschuddend, bromde hij: »Het bloed is naar’t hoofd [gestegen,