Een rosse bliksemgloed verlichtte ’t Woud, of ’t dag

Ware, en een Grijsaard, met een stillen en zoeten lach,' Op ’t rimpelig gelaat, verscheen hun voor de oogen.

Zijn linker hield een staf, zijn rechter ’n akst omhooge, En, heiige glansen stroomden hem van ’t rein gelaah

«Wie zijt Ge,” sprak de een, «wiens strijdbijl slaat En klooft den Eik, gansch Saksenland zoo heilig?

Spreek, Grijze ! of uw kruin is voor mijn akst niet veilig!” De andre hief zijn zwaard in d’ opgestoken hand.

Toen sprak de grijsaard zacht; «Ik ben een Godsgezant!

Die mij zond is niet van deez’ wereld. Hooger, boven

’t Gewelf der zonne is Zijn troon, waar d’Englen loven

En prijzen Zijnen Naam! De bliksem is Zijn licht, De donder is Zijn stem! Des stormwinds onweersvlagen

«Zijn adem! D’aardkloot wordt door Zijne hand gedragen!” De woede in Orsholds borst, sprak uit de vuist, met klem

Om d’ akst geslagen en het rogg’len van zijn stem... «De naam diens heids ? Bij Wodan! ook al schettre

Zijn stem als donders en zijn licht als bliksems, ’k plettre Den schedel Hem!”

»Zijn naam is Jesus Christus!”

Schrik En angstig beven sloeg om ’thart, op ’toogenblik Dat ’s Grijzen mond dien heilgen, zoeten Naam sprak.

, . „ , «Machtig Ja, IS Zijn Naam, en de arm, is bovenmenschlijk krachtig: Maar ’t is des vredes God 1... «De vijand van den God

Des wouds, van Wodan, die, der Saksen leer ten spot, Ons heiligdom vernielt!” »Uw heiligdom, mijn zonen,

Yan wraakbaar bijgeloof, dat wreed het deugdbeloonen En t straffen van het kwaad, slechts zoekt in ’t lauwe

.. _ _ [Woed,

Dat stroomt uit ’t schuldloos hart, hier, aan des Eiken voet? wat heeft de Maagd misdaan, die straks hier voort-

[gedragen