„Je kunt er yan op aan dat ik me niet vergis m de jaren, mijnheer, ziet U, want het kwam tephjk met het sterfgeval van het eerste kindje mt dat groote huis met de paarsche ruiten, daar van mijnheer Wolderman . . . mevrouw heeft zoowat een jaar getreurd en wij dachten dat ze er met van op zou komen, maar zij heeft zich getroost en nu verwacht zij weer een ander kleintje.”—

De schaatsenrijder ging weg, hij was koud geworden van dat stil staan, hij kende de familie Wolderman niet, die bijzonderheid kon hem dus weinig schelen en moeder Eet was niet tot zwijgen te brengen als zij eens aan aan ’t ratelen was' „Zoo zoo” sprak hij_ tot zichzelf al door rijdende’ „dus het is al twee jaar geleden sinds mijn vriend verheid was van ’t mooie Kaatje dat hem altijd zijn schaatsen zoo netjes aanbond."—

Ja – en ... Allee verwachtte een tweede kindje.

„pt zal weer een jongen zijn, mama” sprak ZIJ vaak tot mevrouw van Doelen „en dan zou het niij mets verwonderen zoo hij priester werd want heusch, moedertje, ik bid tegenwoordig zoo veel.”

„Priester! met zoohi ongeloovigen vader!”

„Ongeloovig, mama, neen dat is hij toch niet, maar het is waar dat hij niet zoo als ik door den dood van Wimpje vromer is geworden; het verbittert hem integendeel en hij zegt; sinds Wimpie’s dood hid ik in _’t geheel niet meer, want het helpt toch met; nooit hebben wij zooveel gebeden en laten biaden als toen, en toch . . . hij stierf.”

„Je ziet dus wel . .

j,En toch, mama, toch hoop ik nog, en begriin heel goed dat God ons niet verhoorde want wii baden, en dachten alleen aan Hem toen wli Hem noodig hadden voor het herstel van ons kind, wii hadden Hem anders geheel vergeten in ons geluk en weelde.”— ,

Kort daarop Icreeg Alice werkelijk een jongen.