woord zegt: „de tijd is de stof, waarvan ons leven gemaakt is, en zoo lang de vos slaapt, vangt hij geen kuikens.” Weten wij dan niet, dat „tijdsgenoeg altijd te laat komt;” dat „de ledigheid onze ziel en onze armen doet roesten;” maar „dat de sleutel, dien men dagelijks gebruikt, altoos blinkt?” Weten wij dan niet, dat, zooals een ander spreekwoord zegt: „hij, die laat opstaat, het den geheelen dag door druk en ’s avonds nog weinig gedaan heeft; dat de luiheid zoo langzaam gaat, dat de armoede haar inhaalt;” en dat „het beter is, dat wij onze zaken doorzetten, dan dat de zaken 071 S doorzetten?”

Wat beteekent toch, waarde vrienden, al dat wenschen naar hetere tijden? Laten wij zelven, met Gods hulp, door onze vlijt de tijden beter maken. „De armoede zooals het spreekwoord zegt heeft het wenschen niet noodig;” maar „hij, die zijne armen laat neerhangen en van de hoop alleen leven wil, loopt gevaar dood te hongeren. Is niet een goed ambacht en twee nijvere handen, zoo goed als een huis of een stuk land. Een huisgezin, waarin iedereen arbeidzaam is, heeft niet licht den hongerdood te vreezen; het gebrek kanerweleens door de spleten komen loeren, maar durft er niet binnentreden.” Daarom maar moedig de handen aan het werk geslagen, en u vooral stipt aan het spreekwoord gehouden: „Stel nooit uit tot morgen, wat gij vandaag doen kunt.” Indien gij bij een besten, braven heer diendet, zoudt gij dan niet verlegen zijn als hij u in het uur, waarin gij werken moest, in ledigheid en met de armen over elkaar geslagen, verraste? Welnu, gij zijt uw eigen heer; schaam u dan ook u zelven op de ledigheid te betrappen. Gij moet eene uitspanning hebben, zegt gij. Wie betwist u dat? Maar om slechts een half uur waai’- lijk uitspanning te hebben, moet er het werk van een geheelen welbesteden dag vooraf zijn gegaan, dewijl evenals, volgens het spreekwoord: „de bon-