niet verbeelden, dat vlijt en arbeid, en oplettendheid en zuinigheid alleen genoeg zijn om fortuin te maken en vooruit te komen. Neen, zonder dat God zijn zegen daarover geeft, helpt dat alles niets, en is evenveel als „nul in ’t cijfer;” en daarom moet ieder, die vooruit wil komen, niet op zijn krachten vertrouwen, maar dagelijks ootmoedig den zegen van God over zijn werk afsmeeken.

Eindelijk moet gij daaruit, dat ik u zoo zeer de spaarzaamheid heb aangeprezen, niet afleiden, dat ik gierigaards van u maken wil; want de gierigheid deugt evenmin als de verkwisting; en zoodoende zendt gij, zooals het spreekwoord zegt: „van den wal in de sloot, en van den regen onder den drop geraken.” Neen, ik wil u alleen maar spaarzaam hebben omtrent de uitgaven voor u zelven en uw huisgezin, en dat nog maar in de uitgaven voor uwe weelde en nuttelooze verteringen, en in al die zaken, die geen wezenlijke levensbehoeften zijn. Maar er zijn rondom u wezenlijke, zeer wezenlijke en talrijke behoeften; behoeften van duizenden uwer medemenschen, die langzaam door honger uitteren; zedelijke behoeften van nog veel dringender aard; en voor dezen kunt gij nooit te mild zijn, en het eenige middel voor de meesten uwer, om daaromtrent mild te kunnen zijn, is hunne nuttelooze uitgaven te matigen en van de weelde oprecht af te zien. Ge zult daardoor in staat gesteld worden (hetgeen gij anders niet zult kunnen doen) uwen naakten evenmensch een stuk kleed, en uwen van honger stervenden broeder of zuster een stuk brood te kunnen geven, of die zich uit armoede aan de ondeugd wilden ovorleveren, van hun tijdelijk en eeuwig verderf terug te kunnen houden; terwijl gij terzelfder tijd daardoor u zelven voor den ondergang behoeden zult, dien vroeg of laat de weelde na zich sleept.

Ik heb u nu de waarheid gezegd, en nu moet gij lieden het weten, of gij liever met uwe eigen