In vasten en kastijding Bracht hij zijn dagen door.
En dacht hoe men den Hemel
Steeds won en ach! verloor.
Hij ki'eeg bij ’t mediteeren Een wonder zielsgenot.
En gunsten, die betoonden Hoe lief hij was aan God.
Zoo kwamen op de schouders Van Sint Franciscus’ zoon
Soms vooglen vroolijk hupplen. En zingen streelend schoon.
Hij minde reeds Maria, De Hemelkoningin,
Schonk gaarne Haar zijn werken,
Zijn hart, zijn geest en zin. Hij werd van deze Maged
Nog inniger bemind. Haar was die Minderbroeder
Een uitgelezen kind.
Geklommen hoog in jaren. Trof hem een zware kwaal;
De dood bekroop zijn leden Reeds afgemat en vaal.
Waar sloeg toen deze monnik
Zijn veege blikken heen? Tot Jezus’ lieve Moeder.
Die Moeder nu verscheen.
Zijn hart sprong op van vreugde Bij ’t nadren van de Maagd.
Hij sprak; „Ik wil ten Hemel, Als ’t. Moeder, U behaagt.”—
Nog toont hij dit verlangen
En dringt er meer op aan, Als Jesus’ Moeder zeide:
„Uw wensch wordt toegestaan.