„Ik kom u moed inspreken; „Grij zijt des Hemels vriend, „Gij hebt reeds vele jaren

„Den Heere trouw gediend.”

En. zie. Een drietal maagden Stond aan Maria’s zij;

Elk droeg een vat met balsem; Zij schenen hemelsch blij.

Toen ’t eerste van die vaten Voor hem geopend werd,

Ontsnapten zoete geuren En stilden reeds zijn smart,

En als een weinig balsem Geproefd was door den man,

Gevoelde hij een welzijn, Dat niemand melden kan.

Het scheen ook dat de balsem

Verkwikte gansch zijn ziel, Zoodanig dat van ’t aardsche

Hem langer niets beviel.

„Genoeg; niets meer, Maria! Die zoetheid is te groot.

Roept hij met volle vreugde Die uwe hand mij bood.”

Nochtans de goede Moeder

Gaat voort, laaft nog haar kind, Totdat zij ’t gansche reukvat

Van balsem ledig vindt.

Zijn hart was als gesmolten, 1

Van ’t eerste balsem vat;

Maria geeft nu ’t tweede, Gevuld met zoeter nat.