(( Het gaat thans zoo ver, dat men de kleine jongetjes zelfs ter dood brengt; en het zijn niet alleen de armen, die zoo handelen, maar zelfs de rijken ontdoen er zich van. Van dag tot dag neemt de onmenschelijke wreedheid toe. Zoo zouden wij eene familie kunnen noemen, die achtervolgens meer dan tien meisjes van kant geholpen heeft. In zeker dorp heeft men, op een enkel jaar, verscheidene tientallen van jonge dochtertjes verdronken, wier lijken, op het water drijvend, de lucht verpestten en het hart deden walgen.”

« Wreedaai'ds ! Waart gij dan hunne ouders niet ? Hoe hebt gij de vrucht van uw vleesch en uw bloed aldus kunnen behandelen ? Maar in uwe verstokte hardvochtigheid zijt gij zoo laag gevallen, dat gij door niets meer kunt geroerd worden; gij zijt vergeten, dat de hemel gebiedt het leven te schenken ; gij hebt den afkeer van het dooden , die iederen mensch ingeboren is, geheel en al verloren. Hoe! Om Boeddha te vereeren koopt men gevangene dieren af, om hun de vrijheid te geven : is het dan geen veel verdienstelijker werk een menschenleven te redden ?”

«En wat doen de geletterden van deze streken ? Zij zien die gruwelen met een onverschillig oog aan, en houden ze bijna voor gansch onschuldig. Er blijft ons dan geen ander middel meer over, dan nog een laatste, wanhopig beroep te doen op u, goede menschen van buiten. Bij de ouden is het een spreekwoord geworden, dat een aandoénlijk woord het hart roert van de goeden, die het hooren. Hoe zijt gij dan niet getrolï'en door het geschrei van zoovele millioenen wichtjes ? Gij alleen kunt hun te hulp komen ! Gij moet hen dus helpen, en gij zult het doen ! Verm.aant, kijft, moedigt aan , berispt, en allengs zult gij dat ijselijk misbruik uitroeien. Wij herhalen het nogmaals: niets is zoo kostelijk als het leven van den mensch , omdat het van den hemel komt; derhalve bestaat er geen verdienstelijker werk dan bet leven van iemand te behouden. Wij hopen dus, dat de goede menschen, door onze vermaning getroffen , zich voor-