men liet ais een groot geluk mag aauzien dat men de helft van den oogst ongedeerd kan binnenhalen. Men mag zeggen dat China alle tien jaren door eenen hongersnood geteisterd wordt, en dan heerseht er eene afgrijselijke ellende, aangezien de middelen van vervoer bijna geheel en al ontbreken.

Gedurende den hongersnood in 1877 lagen, in sommige steden , de straten, als ’t ware, bezaaid met lijken, zoodanig dat men des avonds uiterst voorzichtig moest zijn om er niet over te struikelen. Te Ning-t’iao-leang verkocht men op de markt balletjes van vleesch dat men van de lijken gesneden had. Niet ver van San-tao-bo betrapte een onzer christenen eenen reiziger die zijnen gezel de keel had afgesneden om zich met zijn versch vleesch te voeden. De Z. E. H. van Santé , toen eens op reis zijnde, wilde de familie , waar hij vernachtte , onthalen op het weinig eten dat hij zelf meegehracht had. « Aan die twee kinderen daar, zei de huisvader , geven wij sedert twee dagen geen eten meer; wij laten ze stilletjes sterven. Wij hebben geen voedsel genoeg om met ons vijven in het leven te blijven ; met drieën zal het misschien gaan ; daarom laten wij die twee kleine verhongeren. Niets zal het hun haten , hun te eten te geven , want binnen eenige dagen moeten zij toch van honger sterven !” En de twee ongelukkige kindjes zaten daar met half toegevallen oogleden, allengskens te verkwijnen, en moesten hun ijselijk doodvonnis machteloos hooren uitspreken.

In 1892 hebben wij onze kinderen te Kleinbrugge een geruimen tijd lang raceten voeden met meel van t zaad eener vergiftigde plant, miin-pung genaamd. Dat zaad moest men zeven keeren achtereen wasseben om er bet vergift uit te krijgen. Hoevele menscben bebben in dien bongersnood, gedurende verscheidene maanden , niets anders te eten gehad dan pellen van gierstkorrels of hennepzaad, die men op gewone tijden aan de varkens geeft! Ja, zal ik het zeggen ? Op vele plaatsen hebben wij gezien dat men gedroogde koedrek maalde en ziftte, en bet graan dat in de maag der dieren niet