dat ware voor hen eene oneer, eene verlaging hunner waardigheid.

Na afloop van den maaltijd leidde Manhiéma zelf ons het dorp rond : het stond hem gansch niet aan , dat vrouwen en kinderen zoodra zij ons zagen aankomen , zich in de hutten of tusschen hef hooge gras gingen verbergen. Hij kon maar niet begrijpen hoe ze zoo hang waren, en beval dat nog dien eigen avond alle inwoners, mannen, vrouwen en kinderen, zouden bijeenkomen tot een grooten dans ter eere der blanke vrouwen die den Koning des heelals waren komen bezoeken.— De dans had plaats zoodra wij weer binnen waren, op een groot plein voor de vorstelijke woning. De negers hadden allerlei speeltuigen medegebracht en om de pret te verhoogen, speelde elk zijn eigen deun ; hemel wat een geraas! Eerst dansten de mannen afzondelijk; daarna kwam de beurt ook aan de vrouwen en de kinderen.— Onze meisjes bleven aanhoudend hij ons, waarover de negers groote oogen opzetten : zij konden maar niet begrijpen, hoe die kinderen ons zooveel genegenheid en betrouwen betoonden. ‘

Wij voor ons waren geheel bezig met het beschouwen der aanwezige negertjes en negerinnetjes, wel 300 in getal. Hoe pijnlijk was het ons te denken, dat wij die arme schepsels nog niet aan de afgoderij konden ontrukken ! Hoe gaarne zouden wij ons voor hunne zaligheid de grootste opofferingen hebben getroost!

Omstreeks zeven uur ’s avonds begaven wij ons naar de afzonderlijke woning, die Manhiéma voor ons had laten gereed maken. De dag was vermoeiend geweest; maar slaap eens, als gij kunt, terwijl de negers den ganschen nacht een helsch spektakel maken ! Maar het was allemaal ons ter eere, en de lui zouden heel uit hun lood zijn geslagen, als wij ons in het minst daarover hadden beklaagd. (Vervolg en slot in n“ 301.