Brief van den E. P. Barnabas van Keulen. Minderbroeder, Provicaris-generaal van Nom’d-sjan si, aan den Hoogeerw. Heer Algemeen Bestuurder.

Ting-njen-taiig, 18 November 1900.

Hoogeerwaarde Heer ,

onbekend , hoeveel ons Vicariaat door de vervolging beeft geleden ; maar onder hare slachtoffers zijn er, die u van naderbij aangaan en wier wedervaren meer belangstelling zal inboezemen aan de leden des Genootschaps, dat U Hoogeerw. bestuurt. Ik bedoel de kinderen die wij met behulp der aalmoezen van de H. Kindsheid hadden mogen redden , die wij met zooveel zorg in het weeshuis van Ting-njen-tang opvoedden, en waarvan wij zulke schoone verwachtingen koesterden.

Den ‘27 Juni zag onze booze onderkoning, door den tegenstand van twee voorname mandarijnen zijn plan gedsvarsboomd om de Kerk te vernielen, de bisschoppen en priesters te dooden; daarover woedend, als een wolf die zijne prooi ziet ontsnappen , liet hij twee dagen later heel ons weeshuis naar eene pagode overbrengen, onder voorwendsel, dat hij , als vader en moeder van zijn volk , zelf voor hunne veiligheid wilde zorgen.

Of onze arme kinderen al schreiden en smeekten om toch in hare dierbare woning te mogen blijven, men voei-de ze weg, terwijl eene menigte nieuwsgierigen haar van alle kanten kwam bekijken. Pas waren zij in baarnieuw verblijf aangekomen, of het was een gedurige aanloop van lieden die gaarne eenige dier meisjes hadden uitgekozen en meegenomen. Doch de onderkoning, vreezende dat een of ander