de vele dagen eens den ‘25 Maart laatstleden nemen en u een gesprek beschrijven dat ik op den avond van dien feestdag met mijne Missieknapen Joseph Akkabo, Gabriël Dzjamado, Ricliard Kokote , Joris Asivi, Gustaaf Daké, Giesé en Sedó , gehad heb. Als gij wilt, kunnen wij het betitelen :

Een vroolijke avond.

De eerste mijner zwarte vriendjes, Joseph Akkabo, is een fiksche jongen van veertien jaar. Hij komt diep uit het binnenland. Als slaaf verkocht, kwam hij hier aan de kust en werd onder onze Missiekinderen (2.) opgenomen. Hij is nu bijna 6 jaar hier bij ons. Men kan op zijn karakter en zijn trouw staat maken. Hij is vroolijk en bijwijlen grappig, maar heeft juist het buskruit niet uitgevonden. Het leeren valt hem. zwaar; infusschen verdient zijn vlijt allen lof.

«Dan komt Gabriel Dzjamado: slank en net van postuur, met eer langwerpig dan rond gezicht, breed voorhoofd en echte negerlippen , heeft hij in zijne nationale kleederdracht, altijd onberispelijk zindelijk, en zijne rustige bescheidene houding een innemend voorkomen. Hij is verdraagzaam, mort nooit en wil dit ook bij geen zijner zwarte kameraadjes zien. Werken doet hij graag; maar een geleerde wordt onze Gabriel niet. In ’t leeren is hij geen baas, maar toch brengt hij het tot « voldoende”, en bij het laatste examen met Kerstmis kreeg hij een prijs. Hij heeft een broer die Thomas gedoopt is: dat is de beste van aanleg onder onze scholieren. Bij het laatste groot examen van Kerstmis had hij in negen vakken « zeer goed” en behaalde den eersten prijs. Jammer, dat de twaalfjarige slimme guit zelf weet, dat hij talent heeft; doordien hij in de school zoo omhoog komt, kon hij het licht

(‘2) Missiekinderen : kinderen , die op de Missiestatie inwonen en daar kost, kleeding, opvoeding en onderricht ontvangen.