ven over een klein meisje van ongeveer drie jaar, dat een tijdje geleden bij ons een onderkomen kwam zoeken.

Zij zag er heel verstandig uit, en het was toch een echt negerinnelje , met dikke lippen en een kleinen sterk afgeplatten neus. Den eersten dag deed Majané (zoo heette zij) niets dan schreien en had wel weg willen loepen; maar wij toonden baar veel vriendelijkheid , haalden haar aan zooveel wij konden, en gaven haar eenige vischjes; zoodat zij gauw begreep , dat wij haar geen kwaad wilden doen. ’s Anderendaags bezaten wij reeds haar volkomen vertrouwen; zij week geen voetstap van ons, liep overal met ons mee, onderwijl zingende en haar nieuw huis afkijkende. Spoedig was zij heel eigen met de andere kinderen; zij leerde vlug hare gebeden en haar catechismus en zei die iederen avond heel alleen op. Hoort nu eens, hoe onze Majané ons hare lotgevallen vertelde.

« Ik hen geboren in het dorp der Ngiri (dat ligt drie dagreizen van Nieuw-Antwerpen in het binnenland; daar eten ze veel menschenvleesch , en ik zelf (toen ze dit zeide, was ze een beetje verlegen) at het alle dagen. Maar er kwam oorlog; vele menschen werden gedood; maar de meesten konden bijtijds vluchten. Ik bleef in mijn dorp alleen achter met een kleinen jongen, en wij waren toch zoo hang I Eens kwam er een blanke , en wij liepen naar hem toe en wilden niet meer van hem weggaan. Maar hij zou juist in een prauw stappen en wilde ons hij de menschen in een ander dorp laten. Wij hielden ons echter zoo stevig aan hem vast, dat hij medelijden met ons had en ons meenam. Zoo hen ik hier gekomen ,en ik hen hier heter dan thuis; ik was heel hang van mijn vader, die veel menschen dood maakte. Hier zullen ze mij ten minste geen kwaad doen.”

Zij werd gedoopt en Joanna genaamd. Zij stelde er hare eer in, dat zij christin was. Eens op een dag gingen al hare kameraadjes te biechten, maar omdat Joanna pas vier jaar oud was, had men aan haar niet gedacht. Dat merkte