den berg veiliger te kunnen afdalen. Monseigneur reed voorop en de man met den zwarten bril op den neus en een lichtscherm voor de oogen volgde. Hoewel de zon niet meer zoo heel fel scheen, was ik wegens de pijn aan mijn oogen genoodzaakt, om mij niet te veel te bemoeien met de richting van den te volgen weg: ik moest dus meer op den ezel dan op mijn oogen vertrouwen en liet het dier zelf zijn weg zoeken. Al was het ook wat later dan Mgr., ik kwam toch waar ik zijn moest, en gaf toen den ezel over aan een negerjongen , die hem weer naar huis zou brengen.

Wij brachten nog even een bezoek aan kapitein Joubert, die ons nog twee geweren meegaf, welke wij gaarne van hem aannamen , want al hoopten wij , dat wij ze nooit zouden behoeven te gebruiken , toch is ’t altijd goed , zoo iets bij zich te hebben ; ’t is beter er mee dan er om verlegen , als men door wilde streken trekt.

Nadat wij nog eenige oogenblikken uitgerust en onzen dorst gestild hadden , begeleidde ons de kapitein een kwartier ver tot aan het strand, waai' ons vaartuig al gereed lag. De schippers hadden daarin voor ons een soort van bed ol legerstede gemaakt van rietwortels, die overvloedig worden aangetroflen op de boorden van het Tanganika.

Onze boot was een uitgeholde boomstam van 8 tot 9 meter lengte en omtrent 1 meter breedte. Nog een klein uurtje moesten wij wachten, omdat de golven nog te hoog waren, om het zoo te kunnen wagen. Daarna werden onze dekens op de rietwortels uitgespreid en wij stapten in. Wij moesten aanstonds elk onze eigen ligplaats innemen, want als men eenmaal in de boot is, moet men stilletjes blijven zitten of liggen, om het vaartuig niet iri gevaar te brengen van om te kantelen , daar het niet vast op het water ligt. Gedurende dit laden en instappen had de boot nog altijd half op het droge gelegen en zoodra het teeken tot vertrek gegeven werd, schoten vijf of zes negers toe om ze vlot te maken. Een , twee , drie , en wij waren van wal; alle stok-