APOST. VICARIAAT VAN NOORD-NYANZA (UGANDA.)

Brief van Br. Marcellinus van de Witte Paters, {Missionarissen van Algiers.)

(Vervolg van bldz. 159)

Wij werden heel goed ontvangen; onze mannen konden zooveel meel en maïs krijgen als zij verkozen en bovendien werd er voor hen nog een groote oude bok gebracht , terwijl men ons een jonge geit en een paar kippen bezorgde, met welke laatste alleen wij ons tevreden stelden. Gedurende den tijd, dat onze kok voor ons middagmaal zorgde, rookten wij eene echte pijp inlandsche kanaster en deden en passant eene wandeling door het dorp. Wij vonden het nogal groot, doch de meeste hutten waren in een houwvalligen toestand. Dit dorp is als het ware de voorraadschuur van het andere dorp, waar de chef zelf woont en dat vijfdagreizen verder ligt. Deze chef nu is de schrik van den heelen omtrek en de gezworen vijand van Makomho, den chef, hij wien wij thans wonen. Totdat wij ons hij dezen laatsten vestigden , behaalde Bukula altoos de overwinning op alwie door hem aangevallen werd , doch onze aanwezigheid heeft aan zijne macht en willekeur eenige perken gesteld. Hij beschouwt ons dan ook als zijne vijanden , maar de vrees voor de slechte gevolgen van een vijandige houding tegenover ons weerhoudt hem, ons zijne vijandschap openlijk te doen gevoelen. Later zullen wij meer kennis met hem maken.

Na ons middagmaal, dat tevens gold als avondmaal, verrichtten wij onze gebeden en begaven ons vervolgens spoedig ter ruste, daar allen zeer vermoeid waren.

Den volgenden morgen hieven wij gekampeerd tot aan den middag, omdat wij dien dag slechts een reis van 3 uren voor