dezelfde manier. Gelukkig, als de kinderen nog maar verkocht vvorden ; als de ouders geen gebrek aan sapeken hebben en hunne kinderen kwijt willen zijn, werpen zij ze dikwijls nog liever in de rivier of geven ze aan hunne varkens of honden te eten.

Och, lieve kinderen , gij die door vader en moeder zoo hartelijk bemind wordt, gij kunt niet begrijpen (niet waar?), boe moeders zoo haar eigen kinderen wegdoen. Maar de Sineesche vrouwen , die dat doen , zijn geen christinnen, en de natuur alleen zonder de genade is dikwijls niet sterk genoeg om te volbrengen wat plicht is.

Terwijl wij van de zaal der kleintjes naar de ziekenzaal gaan , ontmoeten wij wel dertig Sineesche vrouwen elk met een klein kindje op den arm. Midden tusschen al die vrouwen , aan een klein tafeltje, zit eene Zuster met een groot aanteekenboek in de band, en daar naast staat in eerbiedige bonding onze Siënsjang (hoofd der bedienden) ; op zijn armen draagt hij niet een bolwangig kindje, maar zware risten van sapeken, die men van verre voor lange einden worst of beuling zou aanzien.

En wat beeft beel die toestel te beduiden ? Wel, ’t is vandaag juist de betaaldag der voedsters. De kleine kindertjes zijn uwe petekinderen. Ze zijn allemaal gekocht of langs den weg opgeraapt, en zonder de H. Kindsheid zouden zij al lang door honden ot varkens zijn opgegeten, en hunne zieltjes waren nooit in den hemel gekomen. Als die kindertjes nu twee jaar oud worden, komen zij in het Gesticht de plaats innemen van Gatharina, Marie-Agnes, enz. die dan te groot zijn geworden om bij de heele kleintjes te blijven en naar de kleine breiscbool gaan.

Eer wij daar gaan kijken, bezoeken wij even de ziekenzaal, waar bijna een jaar lang een meisje van twaalf jaar te bed ligt. Nu beet zij Micbelle ; onder de heidenen noemde men haar Da-doeng, dat zooveel beteekent als « bet Oosten” (een der vier windstreken). Zij werd ons afgestaan toen zij nog