kinderen konden doopen en toch bij hunne ouders laten, zouden velen ze zelf bij ons brengen. Nog niet lang geleden ontmoette ik op mijn v\eg een man, die een heel klein kind, mager en ziekelijk , op zijn rug droeg. Hij liet mij voorbijgaan zonder mij te durven aanspreken ; maar tot mijn bediende , die een weinig achter mij aankwam , zeide hij smeekend: « Och, ik bid u, help mij om dit jongetje in het leven te houden.” De bediende staat stil, liefkoost den armen kleine, en maakt den vader bekend met het liefdewerk der H. Kindsheid; wil hij zijn kind aan de H. Kindsheid toevertrouwen , dan is hij geholpen. De vader voelde zich sterk aangedreven om dit aanbod te aanvaarden: zijn kind had het zoo hoog noodig I En toch kan hij het maar niet over zijn hart krijgen van den kleine te scheiden. «Al maanden lang, sprak hij , sinds den dood der moeder, ga ik met mijn jongetje van huis tot huis, van hotstede tot hofstede rond, om hem lavenis te bezorgen overal waar maar een vrouw hem melk wil geven. Ik kan van den armen bloed niet scheiden, hoe ellendig en ziekelijk hij ook is.” De bediende was zelf bij het zien van zooveel vaderlijke teerierheid tot tranen toe geroerd, en durfde verder niet aandringen. Doch terwijl hij kwansuis het jongetje liefkoost en met zijn zakdoek zijn voorhoofd afdroogt, laat hij ongemerkt het doopwater over het hoofd vloeien. Daarna geeft hij den vader eene goede aalmoes en laat hem met zijn dierbaren last (veel kostbaarder dan de man zelf wist) verder gaan.

Aanvaard, enz.

G. Mutel ,

tit. Bissch. van Milo, Ap. Vic. van Korea.