leert den goeden God te kennen en te beminnen. Zij weten, dat zij dit alles aan uwe edelmoedigheid verschuldigd zijn. Ook is hunne dankbaarheid jegens hunne weldoeners in Europa zonder weerga. Zij beminnen hen van ganscher harte en bidden dagelijks voor hen. En ook wij , geliefde kinderen, ook wij bidden voor U en voor uwe goede Ouders, opdat Gods zegen meer en meer neerdale over hen en over U, en opdat de Heer u reeds hier op aarde de vergelding schenke, die uwe liefdadigheid zoo zeer verdient.

Gij weet ongetwijfeld, beste kinderen, dat wij te Meliapoer niet alleen een goed getal kinderen van uwe jaren hebben, maar ook eene schuilplaats hebben voor arme bejaarde vrouwen en zieken, die geen onderkomen meer hebben. Van een dezer laatsten wil ik heden spreken; mijn verhaal heeft tot titel:

De geheimzinnige Maagd.

Het is zomer, de avond is gevallen en het stille donkere hosch schijnt ons uit te noodigen tot overwegingen. Hier en daar tusschen de dicht gebladerde hoornen sluipen eenige stralen der maan en schijnen zachtjes te wiegelen in het loover, dat door het nachfkoeltje in gedurige beweging is.

Van tijd tot tijd herhalen de echo’s het gehuil der wilde beesten, die hunne holen hebben verlaten en hunne prooi opzoeken.

En toch is het hosch niet onbewoond; ginds, langs het voetpad beplant met hoomen, verheft zich eene hut van een vrij goed uiterlijk. De eigenaar is een koopman in Jajnopavitam, d. w. z. van die gewijde koorden, welke de Hindoes op den linkerschouder dragen als een onderscheidend kenteeken hunner geboorte. Deze handel maakte hem wel niet rijk, maar verschafte hem toch genoegzamen welstand om in de behoeften van zijne vrouw en kinderen te voorzien. Op het oogenhlik dat wij de hut binnentreden, vinden wij den man uitgestrekt op eene mat, omringd van zijn schreiend gezin; want sedert eenige dagen is de Indiër plotseling aan-