plaatste men het lijk op een soort van rooden draagzetel met bloemen versierd, en de stoet zette zich in beweging. Voorop bliezen twee mannen de trompet, terwijl de muzikanten met tamtams, cimbalen en verschillende geraasmakende instrumenten het bosch van een helsch muziek deden weerklinken. Bij dit op zich [zelf reeds oorverdoovend wangeluid, voegden zich nog de woeste klaagliederen van verwanten en vrienden. De eenen weenden, de anderen schreeuwden; dezen rukten zich de haren uit; genen scheurden hunne kleederen, terwijl de minst fanatieken met heescbe eentonige stem zijnen lof bezongen.

Toen de processie ter bestemde plaats aangekomen was, werd de draagzetel neergezet; men knipte zorgvuldig haren en nagels van den afgestorvene en bereidde vervolgens den brandstapel. Nadat alles gereed was, nam de broeder van den overledene het lijk, legde het op de takkebossen, die men opeengestapeld had, niet verzuimende volgens gebruik handen, mond en ooren van den overledene te vullen met boter, rijst en geronnen melk, opdat hij toch genoegzamen voorraad zou hebben voor de groote reis. De priester zegde eenige gebeden op en de brandstapel werd aangestoken, terwijl de muziek hare wanluidende toonen deed hooren met een geraas helscher dan ooit. Men wierp vet op het vuur om het feller te doen branden, en de vlammen knetterden met zulke hevigheid, dat er na eenige minuten niets meer overbleef dan de asch van het lijk. Deze werd verzameld en aanstonds in de zee geworpen onder de toejuiching van alle aanwezigen.

Na afloop der plechtigheid verwijderde zich iedereen en de arme weduwe bleef alleen, treurig en zwijgend aan de deur van haar verblijf. Daar de Engelsche wet verbiedt, dat de Indische vrouw nog levend verbrand worde op den brandstapel van haren echtgenoot, zooals eertijds gebeurde, had deze zich moeten tevreden stellen met het haar te scheren ten teekeu van rouw en als een plechtige verbintenis van geen