morgen vonden de Zusters hem terug, doornat, verkleumd van koude, in eene heg , waar de wind hem neergeworpen had.

Het is de blijdschap van geen onzer kinderen verloren te hebben, schrijft mij de Overste van dat weeshuis, die maakt dat wij vrij wel bekomen zijn van onze eerste ontroering , ofschoon nog altoos zeer treurig ons buis in puinen te zien.

Nu zal men zich moeten bezig houden met het herstellen dezer puinen ; maar wat zal men uitrichten zonder middelen ? Ik kom dus. Monseigneur, uwe groote liefdadigheid en die der Heeren Leden van den Raad van het Werk der H. Kindsheid inroepen. Kom ons te hulp om onze werken staande te houden in hunnen bloei en ofnlat wij ons weeshuis van Joctrang kunnen herbouwen , dat ons niet minder dan 200 doopsels van heidensche kinderen per jaar geeft, en 60 a 70 doopsels van volwassenen. Ik weet wel, dat wegens de ongelukken in Frankrijk uwe inkomsten minder zijn, maar toch: er zijn trappen in de armoede, en het ongeluk heeft gewild, dat wij onder aan de ladder staan.

Gelief te aanvaarden, Monseigneur, voor ΓΌ en voor de Heeren Leden van den Raad, de uitdrukking van mijnen diepen eerbied en mijner algeheele erkentelijkheid.

Uwe zeer nederige dienares,

Zuster M. Romuald Rosredon.