ker en stouter en zocht ander verzet. Zoo vond hij op een keer alleen den weg naar den tuin der Zusters, en nu wilde hij er iederen morgen naar toe: wat moeder ook bad en smeekte, met kussen en liefkoozingen, ’t mocht niet baten: eiken morgen werd de reis volbracht, te paard op vaders schouder, of te voet naast hem trippelend.

Uit den kloostertuin heeft men schoone uitzichten. Of de kleine jongen nu daarin zoo bijzonder zijn genot vond, heeft hij ons niet verteld; maar pret had hij in den tuin, en liep al maar her- en derwaarts, van tijd tot tijd even stilstaande om naar een bloem te kijken of er aan te ruiken. Zijn lievelingsbloem scheen wel de blanke berglelie: om haren liefelijken geur beter te genieten, stak hij er zijn neusje heel diep in, zoodat het er altijd mooi geel geverfd uitkwam. Spoedig echter had hij van leliën en rozen genoeg en liep dan de eekhoorntjes en hagedissen na, of ook de mooie vlinders, die om hem heen vlogen en zich maar niet wilden laten vangen. Zag hij dat een van onze kostkinderen naar hem keek, dan deed hij nog meer zijn best om zoo’n beestje in handen te krijgen , en gelukte hem dit, dan kwam hij hel haar in zegepraal brengen, en kreeg dan altijd wat lekkers. Hij was zoo’n allemansvriendje, maar het meest toch hield hij van een der congreganisten, die de grot van O. L. V. van Lourdes moest onderhouden.

Daar kwam onze Lingi wat uitrusten van zijn rondloopen door boschjes en struiken, en schikte zich dan op met de bloemen, die bij de Onbevlekte Maagd 'zouden geplaatst worden. Dat beeld maakte op hem een heel bijzonderen indruk. Hij had er het zijne maar niet van, dat die witte dame zoo sprakeloos en onbeweeglijk op haar plaats stond; zij keek hem wel aan en lachte hem toe, maar gaf nooit antwoord op zijne kinderlijke vragen.

Daar beleefde hij blijde dagen ; maar helaas, er kwam een einde aan. Eens dat het heerlijk weer was, en men den kleine zeker in den tuin moest verwachten, zag niemand