van karavanen, onder de afdaken der handelskantoren of langs de groote wegen.

Laat mij u hier iets verhalen van een bezoek aan eene kleine slaapzieke, door de familie geheel verlaten.

Onder een ellendig dak met gaten , en voor drie vierde ingevallen, vond ik eenige maanden geleden een meisje van veertien a vijftien jaar. Zij was lijdende aan de slaapziekte in haar laatste tijdperk, en daarbij nog aan eene afschuwelijke wonde aan het been : de plaats, waar zij lag, was als verpest door een ondraaglijken stank, die iedereen op een afstand hield. Wat was ik dan ook welkom , toen ik bij de arme lijderes aankwam 1

Ik maakte daarvan gebruik om haar te spreken over den hemel, waar zij vrij zou zijn van lijden, als zij christen wilde worden. Zij begreep mij terstond : het was een bijzonder begenadigde ziel , geheel gereed om de genade des doopsels te ontvangen. Zij scheen , zoolang ik tot haar sprak, geen pijn of ongemak meer te gevoelen. Als ik soms wegens de benauwde lucht even naar buiten ging om verschen adem te scheppen , riep zij mij dadelijk terug , zeggende : « Tuba , mpelo , tuba !” d. i. spreek , Pater, spreek I”

Ik zag, dat zij goed bereid was, en de dood scheen niet ver af te zijn ; daarom doopte ik haar terstond. Ik gaf haar nog eene afbeelding van het H. Hart van Jesus en wekte haar op om aan dien goddelijken Trooster haar leed te klagen, en als de pijn onuitstaanbaar werd, met liefde zijn beeld te kussen. Met tranen in de oogen beloofde zij het, en wij namen afscheid tot wederziens in den hemel.

Drie dagen later kwam ik weer in hetzelfde dorp omstreeks 4 uur na den middag. De buren zeide mij , dat de zieke zeker dood was : ’s morgens hadden zij haar nog hooren treuren , maar nu was al lang alles stil geweest. Ik ging binnen : zij was inderdaad overleden; ,maar hoe trof mij hare houding I Zij scheen nog te bidden; in hare samengevouwen handen hield zij het beeld van het H. Hart aan hare