Gij zijt nog zoo jong, hoe komt het dat gij reeds zooveel verstand hebt ?

Een kind van drie jaren, was het antwoord, kan zijnen vader en zijne moeder onderscheiden: drie dagen na zijne geboorte, loopt een haas over het veld; als de visschen drie dagen oud zijn, zwemmen zij door de rivieren. Wat de hemel zoo natuurlijk voortbrengt, hoe kan dat geestig genoemd worden ?

Confucius vroeg nogmaals ; « Zoudt gij mij kunnen zeggen welk vuur geen rook, welk water geene visschen, welke berg geene steenen, welke boom geene takken heelt ?”

De kleine jongen antwoordde: « Het vuur van den glimworm rookt niet; in bronwater, waar het uit den grond opwelt, zijn geene visschen ; een aardenberg heeft geene steenen, en een rotte boom geene takken. Maar gij, die mij zoo vele vragen stelt, zoudt gij op uwe beurt, mij eens willen antwoorden ? Waarom kunnen de eenden zwemmen ? Waarom kunnen de ganzen en kraanvogels roepen ? Waarom zijn de pijnhoomen in den winter groen ?

De eenden kunnen zwemmen , antwoordde de geleerde man, omdat z j breede pooten hebben; de ganzen en kranen kunnen roepen , omdat zij een langen hals hebben; pijnboomen blijven groen in den winter omdat hun merg vast is.

Mis ! riep de jongen uit; visschen en schildpadden kunnen zwemmen, en toch hedben zij geene breede pooten. Kikvorschen en padden kunnen schreeuwen, ofschoon zij geen langen hals hebben; het bamhoesriet is in den winter groen, ofschoon zijn merg volstrekt niet hard en vast is !

En het manneke vroeg nogmaals:

Hoeveel sterren staan er aan den hemel ?

Maar, zei Confucius, ondervraag mij toch over de aarde : hoe toch kunnen wij met zekerheid over den hemel spreken ?

Welnu; hoeveel huizen staan er op de aarde ?