In het weeshuis leven onze kinderen gelukkig in weerwil van de tucht en het werkzame leven, waaraan wij hen gewennen. Zij geven hieraan de voorkeur boven de ledigheid en de algeheele vrijheid, den Sinees anders zoo eigen. Gaarne maken zij zich gewoon aan allerlei handwerk als: wasschen, koken, naaien, enz. teneinde later goede christenen te worden, tot nut en voordeel van allen, met wie de Voorzienigheid haar in betrekking zal stellen.

Eenigen tijd geleden kwam een meisje van elf jaar in onze arme-apotheek aan. Hare moeder, niet meer kunnende voorzien in het onderhoud van hare vijf andere kinderen, had haar voor een ligatuur (nauwelijks 3 frank) aan een mandarijn verkocht. Zij verbleef aldaar drie jaar en werd er even als de andere slaven en slavinnen zeer hard behandeld.

Verleden winter kreeg zij breede wonden aan voeten en beenen. Door de onzindelijkheid ontstond het koud vuur in de wonden. Toen de mandarijn zag, dat geneesmiddelen niet baatten, deed hij als de meeste Sineezen in zulk geval, hij wierp het op straat. Gelukkig werd het opgemerkt door een brave christin, die het naar de armeapotheek bracht. De arme kleine, gewoon aan slechte behandelingen, zag ons beschroomd en wantrouwend aan. Zij kent ons slechts naar de vooroordeelen, die men zoo gaarne in Sina tegen de Europeanen verspreidt en beeldde zich in, dat men haar alleen opnam om haar op te eten. Haar hartje was echter spoedig gewonnen door de goede zorgen, waarmede wij haar omgaven. Van lieverlede werd zij gerust en begreep, dat men haar slechts goed wilde.

Eenige dagen na hare opname hield de zuster, die haar verzorgde, haar beide voeten, die nog maar met vezels aan het been gehecht waren, in haar handen. De toestand van het kind werd meer en meer zorgwekkend, wij onderrichtten het in den H. Godsdienst. Als de smarten heviger waren, herhaalde zij uit zich zelve de aanroepingen.