op, legt het in zijn ransel, waarin hij een soort bedje maakt van bladeren, en loopt in een adem naar Eul-stjeuseu- king-ti, twee uren van hem verwijderd. Hij vliegt naar den Pater Procurator, het meisje leeft nog. In allerijl gedoopt, vliegt het aanstonds naar de woning der engelen.

Korten tijd daarvoor had Pater Alfons Hulsbosch te Jenn-San-lao-Stjeu een niet minder kostelijk bezoek ontvangen.

Een heidensche jongen kwam met een ongewoon pak bij den Pater en zei hem; „Terwijl ik de kudde van meester Wang weidde, hoorde ik eensklaps schreien en jammeren aan den kant van den dijk; ik zag echter niemand op die plaats. Ik zocht en weldra bemerkte ik in het hooge gras het arme meisje, dat ik U breng. De heidenen willen het niet; zij wierpen het daar neder om het zoo te laten sterven. Ik zal het naar den priester brengen, dacht ik, die zal mijn moeite wel betalen. 'Niet waar, priester, gij zult mij eenige sapeken geven, ik laat u het kind?”

De kleine herder kreeg een goeden stuiver drinkgeld en hij beloofde zijn best te doen, nog meer zulke vondsten te doen.

Op 2 Mei 1.1. kwam een jongeling van Palakai langs den kant eener gracht, waar hij een verlaten kind bemerkte. In allerijl schoot hij toe en zag, dat het arme wicht nog ademde.' Meenende dat het doodsgevaar nakende was, doopt hij het met het water van een naburige moeras. Hij brengt vervolgens het kind bij den Pater Steven Zech. Deze bemerkende, dat het gezicht met vet en slijk bedekt was, besloot het doopsel te hernieuwen, want hij oordeelde het onmogelijk, dat het water over de huid van het kind zou evloeid hebben. Alweer een dier bevoorrechten, die door de gebeden eener brave ziel aan de klauwen van den satan ontrukt werd.

Acht dagen daarna legde een man van Ta-Palakai, een gansch heidensch dorp, op 45 minuten afstand van ’t christen dorp Palakai, een kind in een droge gracht aan