Van de vlakte, antwoordde de oudste, terwijl zij haar kleinen vermagerden arm uitstak.

De vlakte was ver hier vandaan en hare handbeweging zeer onbepaald. Na vele vragen kwamen wij te weten, dat de beide meisjes zusters waren en dat zij haar ouders sinds langen tijd hadden verloren. Eerst waren zij door geburen opgenomen, maar op zekeren dag had men haar de vlakte aangewezen, die zich onmetelijk ver voor de hut uitstrekte. Zonder te schreien of weerstand te bieden waren de kleinen vertrokken, wel begrijpende dat zij nu zouden moeten bedelen.

Zij keerden echter niet meer naar hare hut terug, liepen maar recht voor zich uit en onder veel armoede en gebrek vervorderden zij op goed geluk af den weg, of liever gezegd, gedreven door de goddelijke Voorzienigheid, die haar slechts in die verlatenheid liet, om ze des te zekerder te brengen waar zijne goedheid haar wachtte.

Dit had zoo meerdere dagen en nachten geduurd, mogelijk wel maanden, jaren. Zij waren door dat zwerven er niet beter op geworden. Tegen elkander leunende, richtten zij haar magere gezichtjes tot ons op en zagen ons bedroefd en smeekend aan.

Onze harten werden door medelijden bewogen. Maar wij hadden al zooveel kinderen en zoo weinig geld !■....

„Wij blijven hier, herhaalden de zwakke kinderen volhoudend : in de stad zei men ons, naar hier te gaan en te blijven.”

Hen wegsturen ware onmenschelijk geweest. En eens te meer ons vertrouwen op Gods voorzienigheid toonende, openden wij voor die arme schepsels het huis van den goeden God.

Haar zwervend leven had geen spoor van godsdienst in het hart achtergelaten. Zij waren zelfs niet heidensch en de arme meisjes kenden geen eeredienst dan die harer slecht gevoede magen.