de H. Kerk worden opgenomen, want slechts voor tijd en wijl had de vader ons zijne kinderen toevertrouwd. Als hij verkoos kon hij ze bij ons wegnemen, ze als slavinnetjes verknopen of anders over haar beschikken. Niettemin namen zij beiden deel aan het voorbereidend onderricht en met vromen en voortdurenden ijver maakten zij zich gereed voor den heiligen doop. Zoo naderde de] tijd van den vasten.

De arme kleinen merkten, hoe de overige schoolkameraadjes zich verheugden, omdat zij weldra zouden mogen gedoopt worden. Dan weenden zij en de oudste kwam soms bij de Zuster met de woorden : Och, wat spijt het mij toch, dat wij nog niet mogen gedoopt worden ; ik verlang er toch zoo erg na !

Wij konden de kinderen niet zóó zien lijden en lieten haar vader roepen. Hij kwam en was erg in zijn schik, veel goeds van zijne dochtertjes te vernemen, maar hij gaf geen verlof om ze te doopen.

De Goede Week was intusschen aangebroken. Zonder ophouden smeekten wij Maria, de Moeder van Smarten, dat zij ten beste zou spreken voor die kinderen, voor welke haar Goddelijken Zoon zijn bloed aanft kruis had vergoten. Zoo gingen de dagen in gebed en hoop voorbij en de Goede Vrijdag kwam. Wij verdubbelden onze gebeden. De arme meisjes bleven alle oefeningen medemaken tot voorbereiding voor het doopsel, dat op Paasch-Zaterdag zou worden toegediend. In den vrijen tijd knielden zij voor het tabernakel en baden met zoo groote vurigheid dat eenige Zusters zeiden: „De goede God moet het gebed van deze kinderen verhoeren.” En inderdaad, God verhoorde het. Nog denzelfden dag zond de vader schriftelijk het verlof dat zij mochten gedoopt worden en dat hij ze voor goed aan ons afstond. Wat was dat eene blijde tijding, vooral vóór het tweetal, dat van nu af aan de H. Kindsheid toebehoorde. Hare oogen straalden van