voort. Het óverkwam ons ook wel eens, dat wij beiden in het rijstveld vielen en er dan geheel beslijkt uit kwamen ; maar ik voeg er bij, dat wij dan ook als in zegepraal den post inreden, fier over dit stof van het slagveld.

„Eindelijk zijn wij te Manatetivohitra. Jozef, de goede catechist, komt mij te gemoet en wij trekken te zamen het land door. Ik begin met de kleine kinderen, om mij te overtuigen, dat niet een der ongedoopten gevaarlijk ziek is, want in dit geval heb ik het geluk het te doopen. Wat de gezonden betreft, ik verzoek de ouders ze den volgenden Zondag naar Ambatolampy te brengen, alwaar de missionaris allen zal doopen. Eens kwam ik te Manatetivohitra toen de catachumenen bezig waren hunne kleine kerk op te halen. Ik spreek hier van kerk, het is echter maar een schuur, een strooien hut. Allen waren ijverig in de weer: de vrouwen brachten water aan, de mannen bereidden al trappende de slijkachtige aarde, de kinderen droegen zand in schalen; de behendigsten der plaats richtten de vervallen muren weder op, die door een hevigen storm waren omvergeworpen. Ik was tegenwoordig bij deze herbouwing en moedigde deze brave lieden aan, nu eens door een goed woordje, dan weder door een glimlach, soms door het uitdeelen van suikergoed, dat de kinderen in verrukking bracht; meer was er niet noodig om een ieder te begeesteren. Zij beloofden mij, dat binnen veertien dagen het kerkje weder opgebouwd en van een dak zou voorzien zijn. Ondertusschen werd de catechismusles in de open lucht gegeven.

„Toen ik voor het eerst dien post bezocht, kwamen er acht of tien personen de Zondags-vereeniging bijwonen. Heden zijn er 8 gedoopten, 94 zijn het Catholicisme zeer toegedaan, 50 a 60 hunner komen geregeld elke Zondagsvereeniging bijwonen. Ik hoop, dat een twintigtal dezer brave lieden genoeg onderwezen zullen zijn, om bij de naderende doopplechtigheid tot het getal der herborenen te