behooren. Verscheidene kleine dorpen zijn om dezen post gelegen. Op zekeren dag ging ik er een paar bezoeken, die ik nog nooit van nabij gezien had: Ambondrona en Pierenland. In het eerste gehucht zijn alle bewoners bang van mij. „Wat doet die witte vrouw hier,’" lispelt men. En aanstonds gaan deuren en blinden dicht; slechts door de reten word ik nagekeken. Een goede catechist, die mij vergezelde. Jan Nakoto, beklimt het hoogste der huizen en haalt een jongen man over af te dalen : zachtjesaan komen ook de anderen bevend aangezet, de kinderen vooral schreeuwen en houden zich krampachtig vast aan de kleeren hunner moeder. Na eenige liefkozingen en wat versnaperingen komen ze tot bedaren. Een grijsaard nadert, hij is naar zijn zeggen de vader van al de gehuwden van dit dorp. Een zijner zonen, zestien jaren oud, zegt mij: Ik wil Katholiek worden. De protestansche leeraar heeft mij dikwijls over willen halen, met hem naar de kerk te gaan ; maar nooit heb ik gewild, ik wil Katholiek zijn ; wij zijn het overigens allen, daar wij geen protestanten willen zijn. Maar, vriend, om Katholiek te zijn is het niet voldoende geen protestant te wezen, daar behoort nog meer toe, en op de eerste plaats moet gij u eiken Zondag met de Kattholieken te Manatetivohitra vereenigen, om met hen te bidden en in den Katholieken godsdienst onderwezen te worden. Welnu, Moeder, wij zullen gaan.” Verscheidenen hebben woord gehouden en volharden.

„Van daar gaan wij naar het tweede dorp ; Pierenland. Dezelfde ontvangst, ook geen enkel gedoopte. Maar na eenige goede woorden, eenige geneesmiddelen voor de zieken en wat versnaperingen voor de kinderen, belooft ook daar het hoofd van het dorp, eenige personen naar de Zondagsvereeniging te Manatetivohitra te zenden. Vol hoop keer ik terug. Niet ver van deze plaats ligt nog een dorp, dat men langs slechte paden kan bereiken. Ik tracht ook, daar eenige zielen voor den goeden Meester te winnen.