Somtijds ging hare moeder, in groot toilet, sierlijk omhangen met een purperen, met goud doorweven mantel, de afgoden aanbidden. Dit was voor onze kleine heldin een gelegenheid, zich dapper te toonen; „Moeder, sprak zij lachend en eenigszins tartend, waarom aanbidt gij dien god ? ’t Is maar een steen; een steen is hij, en blijft hij. Hij hoort ons niet en kan ons niets geven. Ik smeek U, Moeder, maak het kruisteeken, zooals de Zuster het ons op de school leert. .. . Kijk ... zoo doen wij het. Aanbidt doch dien groeten steen niet meer.” Haar moeder stelde zich tevreden, met even te glimlachen en bewonderde het verstand van haar dochtertje. Ook nam zij deze opmerkingen niet ernstig op. Als zij haar betrapte bij het bidden aan den maaltijd, of als zij het morgen- en avondgebed verrichtte, werd zij daarover niet gestoord. Men liet haar in alles vrij, en de heidensche genegenheid harer ouders vertoonde zich in de overdreven versierselen, waarmede zij haar overlaadden

Voordurend kwam zij met nieuwe overkleederen en een vracht kleinoodiën in de school aan. Eens vroeg hare onderwijzeres, terwijl deze met den vinger de schitterende ringen, de halssnoeren, de armbanden en de kostbare parel, die ouder haar bronzen neus blonk, met den vinger aanwees :

„Zeg mij eens, kleine Umbika, waarom draagt gij al die dingen ?”

Om er mooi uit te zien, antwoordde het kind zonder te ontstellen.

De minste aanmoediging van den kant der zusters maakte haar gelukkig; men behoefde, om haar stil te doen zitten, haar maar wat lekkers of een stuk brood te geven, en zij vertelde dan bij hare te huis komst, dat haar meesteres haar dien dag snoeperijen had gegeven.

Twee jaren gaan voorbij. Wij vinden nog altijd Umbika te „Berg St. Thomas,” flink gegroeid en zeer braaf. Zij is