onderwezen, en nadat zij goed zijn onderricht, ontvangen zij het H. Doopsel.

Reeds menig arm weesje is zoo door ons opgenomen en kent en bemint nu denzelfden goeden God, Dien gij, lieve kleinen, van uwe eerste jeugd af hebt mogen kennen en beminnen.

Als deze kleine kinderen van uit de dorpen bij ons komen, zijn zij gewoonlijk bang voor onze „witte” gezichten maar spoedig geraken zij daaraan gewoon, en dan komen zij ons bestormen met allerlei vragen over ons land en over de Hollandsche kinderen, of die ook zoo wit zijn als wij, enz.

Zij zijn dan ook nog door en door heiden, en met allerlei heidensche sieraden omhangen. Allen hebben een koperen plaatje aan een geel bandje om den hals vastgeknoopt. Op dit plaatje is de god der kinderen afgebeeld. Het is een afschuwelijk gedrocht en heet bij hen : „Anamantadu.” ledereen heeft hier een afzonderlijken god, de kinderen, de volwassenen en ook de ouderen van dagen.

Het kost den kleinen niet zelden tranen, als wij hen dat sieraad afnemen. Maar wij troosten hen met de dat als zij ijverig leeren en braaf zijn. zij spoedig een schoener sieraad zullen ontvangen n. 1. een kruisje of eene medalje, zij zijn dan weer blijde en getroost.

Ook zijn wij in de gelegenheid om vele heidensche kinderen te doopen.

Wij hebben behalve ons weeshuis ook nog een klein gasthuis, waar wij dagelijks medicijnen uitdeelen aan de zieken, die bij ons komen. Vooral komen er vele kinderen. Hier in Engelsch Indië waar het volk zeer arm is en slecht zorgt voor levensonderhoud, sterven ook vele kinderen. Wij hebben nu hier den naam dat wij bijzonder geleerd zijn op het punt van kinderziekten en daarom brengen de moeders ook trouw hunne kindertjes bij ons.