ken. Zij spreekt haar over het ander leven na den dood. Hoe stond zij verbaasd, de zieke bij de eerste woorden over God, te hooren uitroepen :

„Wat heb ik naar die woorden verlangd. Daags vóór mijn reis naar Sendai heb ik vreeselijk geleden. Daarna sliep ik eenigen tijd rustig. Maar zie, eensklaps zie ik op een heerlijke plaats, schitterend van licht, eene zeer schoone vrouw, blinkend voor klaarheid en als op een troon gezeten. Zij was omringd van schoone menschen met vleugelen, maar niet gelijkend op de menschen dezer aarde. Aan de voeten dier vrouw, welke mij toelachte en minzaam uitnoodigde haar te naderen, verwrong zich een zwart en afschrikwekkend wezen. Zoodra ik de vrouw zag, wilde ik mij op de knieën werpen, om haar te aanbidden ; maar dat leelijke beest belette het mij al dreigende. Tot driemaal toe beproefde ik, mij neder te werpen zonder er in te kunnen gelukken.

Eindelijk, dank aan de hulp van een der personen, die den hofstoet dezer beminnelijke vrouw uitmaakten, kon ik naderen en bevond mij spoedig dicht bij haar troon. Zij bezag mij met eene uitdrukking van zachtheid en goedheid, die ik nooit zal vergeten. Aangemoedigd door dat vriendelijk onthaal, zei ik haar, dat ik zeer ziek was, dat ik vele geneesheeren had geraadpleegd, en dat niettegenstaande dat alles mijn toestand niet verbeterde, integendeel dat hij dagelijks verergerde. Daarna vroeg ik haar vol vertrouwen, mij te genezen.”

„Wilt gij genezen worden, sprak zij, ga dan naar Sendai bij de Europeesche geneesheeren, en daar zal men u zeggen, wat gij te doen hebt.”

„Ik stond op, haar hartelijk dankzeggend en na haar opnieuw te hebben aanbeden, dit keer echter zonder vrees, want het monster was gevlucht.

Daarop ontwaakte ik, overgelukkig. Ik sliep bijna onmiddellijk daarop weder in en had weder een droom. Ik