die zooveel van de arme heidensche kinderen houdt, dezen brief laast, niet omdat er iets moois aan is, maar ~. . omdat ik er iets moois en belangrijks van durf te verwachten. Ik bedoel: wie helpt me nog eens aan ’n paar dekens of ’n paar duiten om meer Tijskes te kunnen koopen, of, als dat gelukkigerwijze, niet meer noodig zal zijn, om de kleine kameraadjes van Matthias ook te kleeden, even mooi als hij nu gekleed is, en ook op te voeden zooals ik hem hoop op te voeden, d. w. z. voor O. L. Heer. Daar zijn een baard en twee sterke handen ook al niet genoeg voor heb ik gemerkt; het geld is al net als overal de zenuw van den oorlog, en vooral het gebed is de grootste hulp van den missionaris. Dat zij mijn laatste en dringenste verzoek ; een klein maar goed gebedje voor het heidensche Nieuw-Guinea 1

Jos V. b. Kolk, m. s. c.