Den volgenden morgen besloot ik mijnen droom te fotografeeren; ’t is die foto, dat kiekje van mijnen droom, dat ik u zend.

Men geeft mij niets meer om kinderen vrij te koopen, om kinderen op te voeden, dus ben ik wel genoodzaakt ze over te laten aan hun lot; en ik, ouwe Blanke, begin een ouwen Zwarte te bepre^ken.

Dien negerkop daar, ’n ouwen kop, taai in de kook, hoe ga ik dien aanpakken ? ja hoe ? Kom laten we ’t eens bezien met den H. Paulus en ik begin met het 6e hoofdstuk van den 2en Brief aan de Corinthiërs.

’t Pakt niet, hoor! Ik bewijs hem met A + B, dat het bestaan van zon en maan noodzakelijk in zich sluit het bestaan van een almachtig Opperwezen, dat die hemellichamen schiep. Een Opperwezen van oneindige wijsheid, om den loop te regelen dier millioenen sterren, welke schitteren aan den hemel. Een Opperwezen volstrekt eenig in wezen, dat alle andere wezens in het oneindige overtreft.

Kortom.... vergeet niet, dat ik dr00m.... ik slaag er in mijn oudje te overtuigen van de noodzakelijkheid des Doopsels.

Doch, er zijn zekere vereischten om gedoopt te kunnen worden, zeg ik. Vooreerst moet ge weten, dat de veelwijverij streng verboden is: ge moogt maar ééne vrouw hebben.

Wat? maar ééne vrouw? wel heb ik van me leven! maar ééne vrouw zegt ge ? Zie, dat nooit!

En met één sprong stond ie volop in vuur en vlam, terwijl zijn hand zich zelfs balde tot ’n vuist.

Bedaard wat, oudje; kalmpjes, man! Wat is me dat nu? as je niet meer 'dan ’n goed dozijn lentes op je krullebolleke hadt, dan zou ik je drift nog begrijpen ; maar je lente heeft immers al lang uitgebloeid; zomer en herfst zijn ook al voorbij en de winter, ja die akelige winter daar in je ouwe hart.... kom, edele ouderling, je borst is toch wel weinig meer dan ’n kas van hoepels....