De kinderen dragen soms een naald in hun muts om de duivels te beletten hun ziel weg te nemen ; soms ook bindt men een boek vol bijgeloovigheden aan hun lichaampje vast. Zij gaan soms zoo ver, dat zij het kind met een net omkleeden, waaruit de ziel, zoo zeggen zij, niet zoo gemakkelijk ontsnappen kan; nu en dan ook plaatsen zij zwaarden en lange messen bij het bed van den kleinen zieke om den duivel door schrik te verjagen.

Doch keeren wij tot ons verhaal terug. Op de vraag der vrouw of haar kind zijn ziel heeft verloren, stelt de zuster haar gerust met te zeggen, dat de ziel op hare plaats is, maar dat het kind eene inwendige ziekte heeft, welke de wrijfster der arme kinderen kan genezen. Gij raadt wel hoe.

Een andere moeder vroeg voor haar ziek kind het geneesmiddel door het water.

Dan vroeg de zuster of het kind dit geneesmiddel reeds had ontvangen, daar het geen tweede maal kon gegeven worden. Het waarom zult ge wel gissen. Soms gobenrt het, dat de omstanders met wantrouwen hare handelingen nagaan; maar de zuster vindt altijd middelen om de doortrokken spons over het voorhoofd van het kind te halen en zoo het H. Doopsel toe te dienen. Tot nog toe is geen stervend kind zonder H. Doopsel aan haar handen ontsnapt.

Zelfs doopt zij op straat. Luister maar.

Op zekeren dag ontmoette zij op straat eene arme bedelares, die haar kind, op de gewone wijze der vrouwen in het Oosten, op den rug droeg. Het kind scheen stervende ; zijn lichaampje was nog slechts een geraamte en zijn oogjes waren zonder leven. De zuster bleef staan en sprak op vriendelijken toon tot de arme vrouw; „Uw kind is zeer ziek, ja stervende.”

„Neen, neen, klonk het antwoord, ’t is niet stervende, het slaapt.”

„Laat mij eens zien” zei de zuster.