keizer Keangsu (1877) meer dan de helft van de bewoners der streek bezweken. Hij zelf was destijds nog welgesteld en had wat graan in voorraad.

„Maar toch, zoo zegt hij, aten wij slechts tweemaal daags : des morgens vooraleer de deur openging, en des avonds nadat de deur op slot was. Zooniet, wat zouden we dan ’n hoop helpers gekregen hebben,” voegde hij er met ’n oolijk knipoogje bij.

Ik vermoed, dat wij dezen winter vele kinderen zullen kunnen opnemen; In de Octobermaand heb ik er reeds 7 afgekocht; dit getal als maatstaf genomen, dan zouden er nog 50 bijkomen; doch allerwaarschijnlijkst zal dat getal door het toenemen van den algemeenen nood nog moeten vermeerderen. Ik heb mij vast voorgenomen geen enkel kind te weigeren dat mij wordt aangeboden, om de kinderen zelfs op te zoeken en te doen opzoeken, aangemoedigd als ik ben door de krachtige hulp vanuit het Vaderland en door het versterkte vertrouwen op de Voorzienigheid.

Kon ik verleden jaar den Lezers der Annalen berichten, dat ik tijdens het 3-jarig bestaan van mijnen missiepost 80 kinderen had afgekocht; thans kan ik met voldoening berichten, dat dit getal reeds geklommen is tot 134, zoodat ik, tijdens het afgeloopen jaar alleen, het geluk had 54 kindertjes te redden. Van die 54 zijn er nu nog 38 in leven, zoodat ieder, die van de chineesche toestanden op de hoogte is, zal moeten bekennen, dat het sterftecijfer betrekkelijk laag was. De 18 overledene kindertjes zijn allen in den schoenen hemel, en hebben zich gevoegd bij „die onmetelijke schare, welke niemand te tellen vermag,” om vandaag daarboven voor de eerste maal het blijde Allerheiligen-feest mee te vieren.