GONG O.

Brief van den Eerw. Pater Brutel van de Witte Paters, Missionaris in Opper-Congo.

EEN DOOPSEL.

Na de verschroeiende hitte van den dag, de 'weldoende avondkoelte. Zachtjes waait de frissche wind reeds over struikgewas en hoog gras. Daarboven glinsteren, reeds duizenden sterren aan den wolkenloozen hemel. Langzaam stijgt de maan aan den gezichteinder. Stil en rustig ligt het landschap vóór ons, terwijl de nacht kalm invalt. Het oor wordt slechts getroffen door het verre gerucht van dansende dorpelingen. In het kreupelhout verneemt men het heesch geblaf der hyena. Heden namiddag bracht ik een bezoek aan de zieken van een nabijgelegen dorp. Verlangend spoedig naar mijne statie terug te keeren, koos ik een pad, dat nauwelijks dien naam verdient. Zeker wordt deze weg weinig begaan : door elkaar groeiende wortels belemmeren op menige plaats den doortocht. Nu en dan zien wij een stuk muur, door wild gras omgroeid. Denkelijk heeft hier een dorp gestaan. De slaapziekte kwam ook hier onverbiddelijk hare verwoestingen aanrichten en de streek ontvolken. De wildernis heeft deze streek weder heroverd en eens te meer heeft de natuur de zege behaald over het vergankelijk werk der menschen.

Hier komen wij aan een hoekje, nog wilder dan de plaatsen, die wij tot hiertoe voorbijgingen ; de boomen groeien er met hun knoestige en verwrongen stammen grillig door elkander. Slingerplanten klimmen er weeldrig tegen op. Eensklaps, op twee schreden afstand, ontwaar ik een kleine vlam, half onder de dichte takken verscholen. Ik treed nader en zie de laatste flikkeringen van een uitstervend vuur. Meteen komt een flauwe stem, nauwelijks hoorbaar de tegenwoordigheid van een menschelijk wezen veraden.